1. Inleiding
De stroming waartegen Johannes en andere apostelen zich in het Nieuwe Testament keerden, wordt tegenwoordig gnostiek genoemd. Het woord āgnostiekā komt oorspronkelijk uit het Grieks en kan eenvoudig vertaald worden met ākennis-ismeā (Gr. gnósis, bet. ākennisā, āinzichtā). Deze kennis is dan niet zozeer de rationele kennis waarmee wij beweren dat twee keer twee vier is of dat in deze wereld de wet van de zwaartekracht geldt. Kennis is hier hetzelfde als geestelijke inzicht. Dus geen kennis door redenering, maar door openbaring wordt aan wie daarvoor ontvankelijk is deze ākennisā geschonken. Ten diepste isĀ gnósisĀ geestelijk inzicht verkregen door innerlijke verlichting. Die innerlijke verlichting of kennis betreft dan de ware aard van God en het goddelijke, de natuur van het kwaad, het wezen en de bestemming van de mens, de verhouding tussen God, mens en wereld.[1] (Men zag helaas niet goed in dat die innerlijke verlichting alleen maar mogelijk was door de Heilige Geest, d.i. de Geest van God die een gelovige kon ontvangen als hij Jezus, de in het vlees gekomen Zoon van God als persoonlijke Verlosser had aanvaard.)
Ten diepste is gnósis geestelijk inzicht verkregen door innerlijke verlichting.
Nu bestaat de gnostiek niet alleen uit één groepering, maar uit verschillende stromingen van valse leraars (1Joh. 2:18,22-23; 4:1-3). De gnostische stroming had dus diverse vertakkingen, waarover we nog kunnen nalezen bij de vroege kerk-vaders [2] en de in de vorige eeuw ontdekte geschriften van Nag Hammadi (1946) [3]. Toch blijft het moeilijk om de gehele gnostische stroming tegenwoordig in kaart te brengen, aangezien de vroege kerk het merendeel van alle ketterijen verbrandde. Vanuit de gegevens die we vinden in de brieven van Johannes, kunnen we een ruwe schets geven van de problematiek van deze leer. Daarbij moeten we echter niet vergeten dat het juist wijsheid is dat Johannes zijn ontvangers geen breed overzicht geeft van het gedachtengoed van deze dwaalleer, maar veelmeer de Bijbelse leer voor de ogen van zijn ontvangers plaatst, opdat de gelovigen in staat zijn alle varianten van de valse leer te ontmaskeren.
2. Gnostiek
De gnostiek bestond uit een samensmelting van Griekse (vooral Pythagoras en Plato), hellenistische (vooral Posidonius), Perzische, Syrische, Mesopotamische, Egyptische, Joodse en zelfs christelijke elementen. Juist door dit laatste element was het aantrekkelijk voor bepaalde christelijke groepen.
De hoofdleer van de gnostiek was dat de materie van nature kwaad was.
De hoofdleer van de gnostiek was dat de materie van nature kwaad was. Daardoor werd negatief aangekeken naar de seksualiteit, de schepping en uiteraard het menselijke lichaam (vgl. 1 Tim. 4: 1-5). De gnostiek maakte zodoende een scherpe scheiding tussen het zichtbare en onzichtbare. Alles wat zichtbaar was, was verwerpelijk en alles wat onzichtbaar was, was goddelijk. Tussen het hoge onzichtbare en het lage zichtbare bestond volgens de gnostiek een enorme kloof. Binnen deze kloof bevonden zich engelen of tijdsgeesten (Gr.Ā aión, ātijdsgeestenā, āeeuwenā) die voortkwamen uit de hoogste God en een gerangschikt, of hiĆ«rarchisch, systeem vormden, waarbij de Schepper-God de laagste plaats innam. En meest belangrijk is dat deze lagere Schepper-God aangeduid wordt met namen die veelal toespelingen zijn op de namen van God in het Oude Testament. Zo herinnert de benaming āJaldabaothā (āSchepper van krachtenā) aan de heilige Godsnaam Jahweh. En herinnert de naam āSaklaā aan het Hebreeuwse woordĀ sĆ”kĆ”l dat ādwaasā betekent (vgl. ons Nederlandse āsukkel). Slechts een dwaas, een sukkel kan volgens de gnostische leer deze ellendige wereld hebben voortgebracht. (De denkfout van de gnostiek is dat men niet ziet dat het kwaad niet zit in de materie [wat een deel is van Gods goede schepping] als zodanig maar in de zondeval van de mens door God niet te gehoorzamen, dus door verkeerde keuzes, en de gevolgen ervan voor de zichtbare en onzichtbare schepping.)
Door dit verdraaide en ongezonde wereldbeeld maakte de gnostiek volkomen ten onrechte een onderscheid tussen de lagere Joodse Schepper-God Jahweh uit het Oude Testament tussen de hogere christelijke Verlosser-God Jezus Christus in het Nieuwe Testament. De algoede en onbekende Verlosser-God is als āChristusā neergedaald op de mens Jezus van Nazareth tijdens zijn doop in de Jordaan. Beiden stonden met elkaar in strijd, geest en materie moest gescheiden worden van elkaar: de ware ākennisā (Gr.Ā gnósis) in Christus verloste de mens van deze jaloerse Joodse Schepper-God. Een scherpe tegenstelling werd gecreĆ«erd tussen het geestelijke en het stoffelijke. De gelovige moest daardoor meer en meer hunkeren om inzicht en kennis (Gr.Ā gnósis) te ontvangen van de hoogste God en zich niet bekommeren om de zonde die slechts aards en onbelangrijk was tegenover de hogere kennis.[4] Men moest zich onthechten aan het (onreine) stoffelijke door onthouding (āasceseā) om zich te verenigen met de godheid. Maar dat zou mijns iniens alleen kunnen als men zou gaan inzien dat Jahweh de Scheper is van hele en aarde en de liefdevolle Vader is van Jezus Christus.
3. Schijnlichaam?
In deze denkwijze kon de āChristusā niets met de āonreineā stof te maken hebben. Zo ontstond onder christenen de conclusie dat de Heer Jezus geen lichaam had gehad en dat Hij geen relatie had met Jahweh. Als dit immers het geval zou zijn geweest, zou de Zoon van God zich besmeurd hebben met de kwade materie, zo redeneerden de gnostici. Christus had volgens de gnostici een schijnlichaam gekregen, aangezien Hij zich niet mocht verontreinigen met de materie.[5]Ā Zulk een beeld van Christus vinden we ook in de apocriefeĀ Openbaring van Petrus: āWat zie ik, Heer? Bent U het die ze gevangennemen? Houdt U mij vast? Maar Wie is dan degene blij en lachend boven het kruis? [ā¦].ā De Verlosser zei tegen mij: āDegene die je boven het kruis ziet, blij en lachend, is de levende Jezus [RRH: nl. de eeuwige Christus]. Maar degene in wiens handen en voeten zij spijkers slaan, dat is Zijn vleselijke omhulselā (7: 3).
Deze theorie werd, aldus de gnostici, onderstreept door de maagdelijke geboorte, waaruit geconcludeerd werd dat seks slecht is, en Christus niet door een man verwekt mocht worden, maar een schijnlichaam van God kreeg in Mariaās moederschoot. Eenzelfde opvatting, waarin met evenveel nadruk wordt vermeld dat Christus niet gekruisigd werd, vinden we later terug in de Koran: āZij [RRH: nl. de Joden] zeiden: āWij hebben gedood de Messias, Jezus, de zoon van Mirjam, boodschapper van Godā. Maar niet hebben zij Hem gedood, en niet hebben zij Hem gekruisigd. Maar zo leek het voor hen. [ā¦] Zij hebben Hem vast en zeker niet gedood. Nee, God heeft Hem tot zich verhoogdā (Soera 4:157-158).
4. Weerlegging
Met deze leer werd echter niet alleen het wezen van Jezus Christus aangetast, maar ook Zijn verlossingswerk. De āChristusā werd volgens de gnostici namelijk niet gekruisigd, maar zou de mens Jezus vóór de kruisiging verlaten hebben. Door invloed van het gnostieke dwaalsysteem opperden sommige āchristenenā de mening dat men gerust het kruis van Jezus een dwaasheid kon achten (1 Kor. 1: 18,23) of kon zeggen: āvervloekt is (de stoffelijke) Jezusā (1 Kor. 12:3). Daardoor werd geloochend dat Jezus de Christus was (1 Joh. 2: 22). Johannes zal daarom in deze brief de lichtzinnige houding van de dwaalleraars tegenover de zonde (vgl. 1 Joh. 1: 6, 8, 10; 3: 4 etc.) en hun wereldsgezindheid (1 Joh. 2: 15-17) stevig aan de kaak stellen en plaatsen tegenover de Bijbelse leer van goed en kwaad.
Vooral in de latere tweede eeuw zou de gnostiek een enorme groei kennen (ook onder christenen) in Klein-AziĆ« waaraan Johannes honderd jaar van tevoren zijn eerste brief had geschreven. Na een lange strijd tussen de gnostisch georiĆ«nteerde Arius (ā 336 na Chr.) en de orthodoxe Athanasius (300-373 na Chr.) zegevierde de Bijbelse leer tijdens het Concilie van Nicea (325 na Chr.).
5. Johannes en Cerinthus
Het ligt voor de hand om bij 1Johannes te denken aan een aanval van de apostel op de gnosticus Cerinthus, die volgens Irenaeus in Egypte was opgeleid en in Klein-AziĆ« woonde.[6]Ā Cerinthus beweerde dat Jezus de zoon was van Jozef en Maria, die zich bij de waterdoop met de hemelse tijdgeest āChristusā had verenigd. Tijdens het latere sterven verliet deze tijdgeest Jezus weer en stierf er dus een gewoon mens aan het kruis.[7]
Elders schrijven Irenaeus (115-202 na Chr.) en Eusebius dat de apostel Johannes eens een bezoek bracht aan het badhuis van Efeze. Toen hij daar ook Cerinthus aantrof rende hij het gebouw uit, roepende: āLaten we vluchten, opdat het gebouw niet ineenstort, aangezien Cerinthus, de vijand van de waarheid, daarbinnen is!ā[8]Ā Vanwege deze anekdotes bij de kerkvaders hebben sommige uitleggers gedacht dat Johannes op Cerinthusā dwalingen zinspeelt (vgl. o.a. 1 Joh. 1: 7; 2: 22; 3: 8; 4: 9, 14-15; 5: 5-6).
DoorĀ Raymond R. Hausoul
6. Literatuur
[1]Ā J. van Oort,Ā Het Evangelie van Judas.Ā Inleiding, Vertaling, Toelichting, (Kampen:Ten Have, 2006), 20.
[2]Ā Irenaeus,Ā Tegen de Ketters, I.7.2; I.21.2; I.25.1; I.26.1; III.16.8.
[3]Ā J.M. Robinson,Ā The Nag Hammadi Library in English, (San Francisco:Harper & Row, 1978), 329-38.
[4]Ā R.H. Nash,Ā Christianity and the Hellenistic Wold, (Grand Rapids:Zondervan, 1984), 222.
[5]Ā De gedachte dat Christus een schijnlichaam had, zal later gedurende de kerkgeschiedenis weer opnieuw oplaaien door de docetisten (Gr.Ā dokeó, bet.Ā āschijnā).
[6]Ā Irenaeus,Ā Tegen de KettersĀ III.11.7; I.26.1.
[7]Ā D.E. Hierbert, āAn Expositional Study of 1 John, Part 1 (of 10 parts): An Exposition of 1 John 1:1-4,āĀ Bibliotheca SacraĀ 145.578 (apr/jun. 1988): 200.
[8]
Irenaeus,Ā Tegen de KettersĀ III.11.7; I.26.1.
D.E. Hierbert, āAn Expositional Study of 1 John, Part 1 (of 10 parts): An Exposition of 1 John 1:1-4,āĀ Bibliotheca SacraĀ 145.578 (apr/jun. 1988): 200.
Irenaeus,Ā Tegen de KettersĀ III.3.4; Eusebius,Ā KerkgeschiedenisĀ IV.14. Irenaeus,Ā Tegen de KettersĀ III.3.4; Eusebius,Ā KerkgeschiedenisĀ IV.14.